
Jurisprudentie
AE0263
Datum uitspraak2001-06-28
Datum gepubliceerd2002-03-18
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers2200049400
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-03-18
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers2200049400
Statusgepubliceerd
Uitspraak
rolnummer 2200049400
parketnummer 1004116099
datum uitspraak 28 juni 2001
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
meervoudige kamer voor strafzaken
ARREST
gewezen op het hoger beroep, ingesteld door de verdachte tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 5 januari 2000 in de strafzaak tegen
[naam verdachte],
geboren te [plaats] op [datum],
thans gedetineerd in [naam inrichting] te [plaats].
1. Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 14 juni 2001.
2. Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, waarvan een kopie is gevoegd in dit arrest.
3. Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
4. Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan op de wijze als is vermeld in de hierna ingevoegde bijlage die van dit arrest deel uitmaakt.
BIJLAGE:
1. dat hij op 06 april 1999 te Rotterdam opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk die [slachtoffer] met een pistool doodgeschoten;
2. dat hij op 06 april 1999 te Rotterdam op de openbare weg, de West-Kruiskade, een wapen als bedoeld in artikel 2, lid 1 Categorie III onder 1e van de Wet wapens en munitie, te weten een vuurwapen in de zin van artikel 1, onder 3e van die wet in de vorm van een pistool van het merk HS, type 5"S', kaliber 6,35 mm met daarbij voor dat wapen geschikte munitie voorhanden heeft gehad door het te dragen;
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen.
De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
5. Nadere overweging met betrekking tot de bewezenverklaring
Het hof merkt op dat het bewezenverklaarde dat verdachte opzettelijk die [naam slachtoffer] met een pistool heeft doodgeschoten door het hof aldus wordt opgevat dat bewezen is verklaard dat verdachte opzettelijk met een pistool op die [naam slachtoffer] heeft geschoten, tengevolge waarvan genoemde [naam slachtoffer] is overleden.
6. Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De bewijsmiddelen zullen in die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen vereist in een aan dit arrest gehechte bijlage worden opgenomen.
7. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
1: doodslag;
2: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit wordt begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet wapens en munitie.
8. Strafbaarheid van de verdachte
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw het verweer gevoerd dat de verdachte ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde heeft gehandeld in een situatie van (putatief) noodweer c.q. noodweerexces.
Het hof verwerpt dit verweer.
Gelet op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep acht het hof niet aannemelijk dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding of van een dreigend gevaar daarvoor ten opzichte van de verdachte, zodat er evenmin sprake kan zijn geweest van een geboden noodzakelijke verdediging door de verdachte. Dit betekent tevens dat aan de vraag naar een mogelijke overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging door de verdachte niet kan worden toegekomen.
Het hof neemt hierbij de volgende feiten en omstandigheden, zoals deze uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gekomen, in aanmerking.
Volgens de eigen verklaring van de verdachte had zijn neef, het latere slachtoffer, een geldbedrag van f. 7.000,- van de verdachte weggenomen en niet teruggegeven. Toen de verdachte die bewuste dag zijn neef als inzittende van een auto waarnam, is hij naar die auto toegegaan teneinde zijn geld terug te eisen. Vervolgens is er tussen de buiten de auto staande verdachte en zijn in de auto zittende neef een ruzie/woordenwisseling ontstaan, waarbij de verdachte, naar eigen zeggen, ontzettend boos op zijn neef is geworden, die hem geen respect toonde. Volgens de verklaring van de getuige T., welke door de op 7 april 1999 door de verdachte zelf afgelegde verklaring wordt ondersteund, had de verdachte al tijdens deze woordenwisseling een pistool in zijn hand, welk wapen hij uit het zicht van de inzittenden van de auto hield. Niet aannemelijk is geworden dat de in de auto zittende neef de verdachte daadwerkelijk met een vuurwapen heeft bedreigd, dan wel heeft getracht een wapen uit zijn broekzak te halen, voordat er door de verdachte op hem werd geschoten. Niet alleen is de verdachte zelf in zijn verklaringen hierover niet eenduidig, maar de verklaring van de verdachte over een mogelijke dreiging jegens hem met een vuurwapen van de zijde van zijn neef vindt evenmin steun in enig ander bewijsmiddel. Bovendien is de verklaring van de verdachte dat zijn neef hem tijdens de ruzie meteen al - woordelijk - met de dood bedreigde en dat hij voor zijn leven vreesde niet te rijmen met de uit de bewijsmiddelen volgende poging van de verdachte om een ketting van de in de auto zittende neef af te pakken.
Op grond van de genoemde feiten en omstandigheden acht het hof evenmin aannemelijk dat de verdachte in de veronderstelling verkeerde te handelen ter noodzakelijke verdediging tegen een ogenblikkelijke aanranding danwel van een dreigend gevaar daarvoor.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep op (putatief) noodweer dan wel op noodweerexces faalt.
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
9. Strafmotivering
De verdachte is in eerste aanleg terzake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar met aftrek van voorarrest en TBS met dwangverpleging, met beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij als nader in het vonnis omschreven.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte terzake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaar met aftrek van voorarrest, met beslissing omtrent de vordering van de benadeelde partij en oplegging
van een schadevergoedingsmaatregel als nader in de vordering omschreven.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft tijdens een ruzie om geld opzettelijk vanaf zeer korte afstand meermalen met een vuurwapen op zijn in een auto zittende neef geschoten, ten gevolge waarvan deze is overleden.
Door een delict als het onderhavige, gepleegd op klaarlichte dag op de openbare weg, waarbij aan een nog jonge man het recht op leven is ontnomen, is de rechtsorde ernstig geschokt.
Tevens is onherstelbaar leed aan de nabestaanden van het slachtoffer toegebracht, waarbij des te schrijnender is, dat het hier om de directe familieleden van de verdachte gaat.
Het hof heeft acht geslagen op het psychiatrisch rapport betreffende verdachte d.d. 30 april 2001, opgesteld door Dr B.A. Blansjaar, psychiater, en op het psychologisch rapport betreffende verdachte d.d. 28 mei 2001, opgesteld door H.S.M. Weber, psycholoog en maakt de conclusie van beide rapporten -kort gezegd daarop neerkomende dat het feit de verdachte in enigszins verminderde mate kan worden toegerekend en dat de maatregel van TBS met dwangverpleging niet noodzakelijk wordt geacht- tot de zijne.
Het hof is dan ook van oordeel dat alleen een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van na te melden duur een passende reactie vormt.
Het hof ziet aanleiding tot het opleggen van een verplichting tot betaling van een bedrag van f. 15.582,07 aan de Staat ten behoeve van voornoemd slachtoffer als na te melden.
10. Vordering tot schadevergoeding
W., wonende te [plaats], [adres] heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het geding over deze strafzaak en heeft een vordering ingediend tot vergoeding van geleden schade tot een bedrag van f. 15.582,07.
De verdachte heeft de vordering van de benadeelde partij -voorzover betrekking hebbende op de begrafeniskosten- betwist stellende dat de benadeelde partij hem nog geld verschuldigd is.
Het hof is van oordeel dat W. materiële schade heeft geleden en dat deze schade het gevolg is van het ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaarde feit.
De vordering van de benadeelde partij kan dus worden toegewezen, waarbij het hof van oordeel is dat een in rechte vaststaande dan wel eenvoudig vast te stellen tegenvordering van de verdachte ter zitting niet aannemelijk is geworden.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
11. Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 (oud) van de Wet wapens en munitie.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen terzake meer of anders is tenlastegelegd en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte te dier zake strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van ZEVEN JAREN.
Bepaalt dat de tijd door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Legt voorts op de verplichting tot betaling aan de Staat van f. 15.582,07 ten behoeve van
W., bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de tijd van ÉÉN MAAND met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij W. tot een bedrag van f. 15.582,07 en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Veroordeelt de verdachte in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt - tot aan deze uitspraak begroot op nihil - en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken.
Verstaat dat voldoening aan de verplichting tot betaling aan de Staat van voormeld bedrag van
f. 15.582,07 ten behoeve van de benadeelde partij de veroordeling tot betaling aan de benadeelde partij van f. 15.582,07 doet vervallen, alsmede dat betaling van voormeld bedrag van f. 15.582,07 aan de benadeelde partij de verplichting tot betaling aan de Staat doet vervallen.
Dit arrest is gewezen door
mrs Klein Breteler, Stoker-Klein en Scholten-Hinloopen,
in bijzijn van de griffier Van der Schalk.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 28 juni 2001.
Mr Scholten-Hinloopen is buiten staat dit arrest te ondertekenen.